animaal zenuwstelsel |
regelt vooral je bewuste reacties |
|
astrocyten |
type gliacel; stervormige cellen met lange sterk vertakte uitlopers. Regelen uitwisselen van stoffen tussen neuronen en bloed door de bloedvaten bij actieve neuronen zich te laten verwijden |
|
autonoom zenuwstelsel |
(vegatatieve) zenuwstelsel dat de zogenaamde autonome functies regelt. Autonome functies vinden onafhankelijk van wilsinvloeden plaats |
|
axon |
uitloper van een zenuwcel die impulsen van het cellichaam af geleiden (= neuriet) |
|
bewegingszenuwcellen |
geleiden impulsen van het centrale zenuwstelsel naar spieren en klieren |
|
bloed-hersenbarriere |
scheidt de bloedsomloop af van het buiten de cellen gelegen extracellulaire vocht van de hersenen. Het strekt zich langs alle haarvaten van het centrale zenuwstelsel uit en bestaat uit tight junctions, (verbindingen tussen de celmembranen van naast elkaar gelegen cellen) die de haarvaten omgeven en die elders in de bloedsomloop niet gevonden worden. Endotheelcellen beletten op deze wijze het doordringen in de hersenvloeistof van microscopisch kleine deeltjes (zoals bacteriën) en van grote in water oplosbare moleculen |
|
cel van Schwann |
cel die de myelineschede, mergschede, om een zenuwceluitloper vormen |
|
centraal zenuwstelsel |
de grote hersenen, kleine hersenen, hersenstam en ruggenmerg |
|
dendriet |
uitlopers van een zenuwcel die impulsen naar het cellichaam toe geleiden |
|
drempelwaarde |
minimale sterkte van een prikkel die effect heeft, de prikkeldrempel |
|
effector |
spier of klier |
|
ependymcellen |
type gliacel; dit type zijn dekweefselcellen |
|
excitatie |
stimulering van een zenuwcel |
|
gevoelszenuwcellen |
geleiden impulsen van zintuigcellen naar het centrale zenuwstelsel |
|
gliacellen |
zijn cellen die in het zenuwstelsel voorkomen en de neuronen verzorgen. De verhouding gliacellen/zenuwcellen is ongeveer 10:1. In tegenstelling tot de neuronen zijn gliacellen wel in staat zich te delen |
|
grijze stof |
gedeelte in het centrale zenuwstelsel(hersenen en ruggenmerg) waar zich de cellichamen van zenuwcellen bevinden. Grijze stof geeft het weefsel een grijze kleur |
|
hersenbalk |
verbindt de twee hersenhelften met elkaar |
|
hersenstam |
gedeelte van de hersenen, gelegen tussen grote hersenen en ruggenmerg. De hersenstam bevat centra voor het autonome zenuwstelsel, is de verbinding tussen hersenen en ruggenmerg. De reflexen van hoofd en hals lopen via de hersenstam. |
|
hypofyse |
hypofyse of hersenaanhangsel is een hormoonklier onder aan de hersenen, die in verbinding staat met de hypothalamus en o.a. stimulerende hormonen afscheidt. Stimulerende hormonen stimuleren de werking van andere hormoonklieren. |
|
hypothalamus |
gedeelte van de tussenhersenen. De hypothalamus staat in verbinding met de hypofyse en regelt door de afscheiding van neurohormonen de werking van de hypofyse |
|
impuls |
impuls of actiepotentiaal is een voortbewegende omkering van de elektrische lading langs het membraan van een zenuwcel(uitloper) |
|
impulsfrequentie |
het aantal impulsen per tijdseenheid die door een zenuwcel wordt voortgeleid |
|
impulssterkte |
de grootte van de verandering in elektrische lading van het celmembraan |
|
inhibitie |
remming van een zenuwcel door een andere zenuwcel. De remming hangt samen met de werking van neurotransmitters die de overdracht van een actiepotentiaal via de synaps (de verbinding tussen twee zenuwcellen) be•nvloeden. |
|
innervatie |
het voorzien van een orgaan met zenuwen |
|
kleine hersenen |
deel van hersenen dat bewegingen coordineert en het evenwicht handhaaft |
|
merg |
het centraal gelegen deel van een orgaan, bijv. niermerg, merg van de stengel |
|
middenhersenen |
deel van hersenstam; bevat het beloningscentrum |
|
motorisch eindplaatje |
het contactpunt van een uitloper van een motorische zenuwcel met een spiervezel |
|
myelineschede |
isolerende laag om uitlopers van zenuwcellen |
|
natrium-kaliumpomp |
Eiwit dat mbv energie natriumionen de cel uit en kaliumionen de cel in transporteert |
|
neuron |
zenuwcel |
|
neurotransmitters |
stof die door zenuwcellen in de synapsspleet wordt afgescheiden en de potentiaal van het postsynaptische membraan beïnvloeden. Neurotransmitters worden bij het presynaptische membraan afgescheiden als daar impulsen aankomen. |
|
oligodendrocyten |
type gliacel |
|
orthosympatisch zenuwstelsel |
ook wel sympatisch genoemd; deel van het autonome zenuwstelsel, dat de organen zodanig beïnvloedt dat het lichaam arbeid kan verrichten. Orthosympathicus is antagonistisch (=tegenovergestelde) aan de parasympathicus. |
|
parasympatisch zenuwstelsel |
het deel van het autonome stelsel dat het lichaam in rust brengt |
|
perifere zenuwstelsel |
de zenuwen buiten het centrale zenuwstelsel |
|
pons |
deel van hersenstam; verbindt grote en kleine hersenen en is een tussenhalte tussen je evenwichtsorgaan en de kleine hersenen |
|
prikkel |
invloed uit het milieu op een organisme |
|
receptoren |
een cel die gespecialiseerd is in het opnemen van specifieke prikkels en opwekken van impulsen onder invloed van de prikkels. De term receptor wordt ook wel gebruikt in de zin van receptoreiwit of receptormolecuul. |
|
reflex |
eenvoudige type van gedrag waarbij een bepaalde prikkel vrijwel zonder vertraging een bepaalde reactie teweegbrengt. Dus een snelle vaste onbewuste reactie op een prikkel, bewustwording kan later volgen. |
|
reflexboog |
de weg die impulsen bij een reflex afleggen. Een reflexboog bestaat uit een receptor, een sensorisch neuron, een deel van het centrale zenuwstelsel, motorische neuronen, en effectoren. |
|
refractaire periode |
periode waarin een zenuwcel niet of minder goed in staat is een nieuwe impuls voort te geleiden |
|
repolarisatie |
ontlading en herlading van de cellen |
|
ruggenmerg |
deel van het centrale zenuwstelsel dat zich binnen de wervelkolom bevindt |
|
rustpotentiaal |
het verschil in lading tussen de binnen- en buitenzijde van het celmembraan van zenuwcellen als ze geen impulsen voortgeleiden |
|
saltatoire impulsgeleiding |
sprongsgewijze impulsgeleiding |
|
schakelcel |
zenuwcel die geheel binnen het centrale zenuwstelsel ligt. Dit neuron geleidt impulsen van de ene zenuwcel naar de andere zenuwcel |
|
schors |
weefsel dat aan de buitenzijde van een orgaan ligt, bijv. nierschors of hersenschors |
|
spinale ganglia |
ruggenmergszenuwknopen; deze verdikking is veroorzaakt door een opeenhoping van cellichamen van gevoelszenuwcellen |
|
summatie |
het bij elkaar optellen van depolarisaties van meerdere axonuiteindes |
|
synaps |
spleet tussen het uiteinde van een axon en een doelwitcel, waar impulsen worden doorgegeven |
|
thalamus |
deel van de hersenstam dat in verbinding staat met de grote hersenen |
|
verlengde merg |
verbindt de hersnen met het ruggenmerg |
|
witte stof |
weefsel aan de buitenkant van het ruggenmerg en de binnenkant van de grote hersenen. In de witte stof liggen veel gemyeleiniseerde zenuwvezels |
|
zenuw |
bundel met uitlopers van zenuwcellen, omgeven door een laag bindweefsel |