Begrippenlijst "Inleiding in de biologie"
actief transport |
transport waarvoor energie nodig is |
|
adulte stamcellen |
volwassen stamcellen, bijvoorbeeld in het beenmerg die nog kunnen uitgroeien tot diverse soorten bloedcellen |
|
ATP |
adenosinetrifosfaat, energierijk molecuul |
|
celcyclus |
opeenvolging van fasen in een zich delende cel. De celcyclus bestaat uit de mitose en de interfase. In de interfase zijn te onderscheiden de G1-, S- en G2-fase |
|
celmembraan |
dun vlies rondom cel bestaande uit twee lagen fosfolipiden |
|
celwand |
stevige laag om de cel bestaande uit cellulose, geen onderdeel van de cel |
|
centromeer |
deel van een chromosoom, waar de twee zusterchromatiden aan elkaar verbonden zijn. Bij de kerndeling hecht aan het centromeer de spoeldraad vast |
|
centrosoom |
in dierlijke cellen ligt net buiten de kernenvelop het centrosoom (spoellichaampje), dat zich bij de kerndeling verdubbelt, waarna elk centrosoom zich langzaam naar één kant van de kern beweegt. Geleidelijk ontwikkelt zich in de buurt van elk van de centrosomen een structuur van draden, het spoelfiguur |
|
chloroplasten |
bladgroenkorrels, hierin vindt fotosynthese plaats |
|
cholesterol |
tot de sterolen behorende vetachtige stof, die in de meeste dierlijke weefsels en lichaamsvloeistoffen voorkomt en een bestanddeel is van dierlijke celmembranen |
|
chromatide |
Eén van de twee helften van een chromosoom, die bij het centromeer aan elkaar verbonden zijn. In de vroegste stadia van de celdeling zijn de chromatiden als overlangse helften van een chromosoom te zien |
|
chromoplasten |
kleurstofkorrels in planten |
|
chromosoom |
structuur, die in lineaire volgorde genen bevat. Chromosomen bestaan uit DNA en eiwitten en zijn te zien tijdens mitose en meiose |
|
concentratie |
de hoeveelheid opgeloste stoffen |
|
cytoplasma |
stroperige vloeistof in de cel die bestaat uit water met allerlei opgeloste stoffen en organellen |
|
cytoskelet |
een netwerk van vezellige eiwitten in de cel; geeft vorm en langs cytoskelet worden stoffen en organellen vervoerd |
|
diffusie |
verplaatsing van een stof van een hoge concentratie naar een lage concentratie |
|
DNA-synthese |
replicatie van DNA; verdubbeling van het DNA tijdens de S-fase van de interfase |
|
endoplasmatisch reticulum |
ingewikkeld netwerk van dubbele membranen in de cel, dienend als transportkanalen |
|
endosymbiosetheorie |
theorie volgens welke oorspronkelijk vrijlevende prokaryoten als organellen (i.c. mitochondriën en chloroplasten) in andere cellen zijn gaan leven. Zo zouden eukaryote cellen zijn ontstaan |
|
epitheel |
dekweefsel |
|
externe milieu |
de omgeving van een organisme |
|
fagocytose |
het opnemen van voedingsstoffen via blaasjes |
|
fosfolipide |
bouwsteen van het celmembraan, bevat een hydrofobe staart en hydrofiele kop |
|
G1-fase |
periode tussen de mitose en DNA-synthese, waarin plasmagroei plaatsvindt |
|
G2-fase |
periode tussen de S-fase en de mitose |
|
golgi-systeem |
organel waarin o.a. eiwitten worden opgeslagen en uiteindelijk vorm gegeven / opeenstapeling van platte blaasjes, elk omgeven door een membraan |
|
hydrofiel |
waterminnend |
|
hydrofoob |
waterafstotend |
|
hypertoon |
de osmotische waarde van het externe milieu is hoger t.o.v. het interne milieu |
|
hypotoon |
de osmotische waarde van het externe milieu is lager t.o.v. het interne milieu |
|
intercellulaire ruimte |
ruimte gevuld met lucht of water die ligt tussen de celwanden |
|
interfase |
de fase tussen twee celdelingen in |
|
interne milieu |
de weefselvloeistof inclusief het bloedplasma |
|
isotoon |
de osmotische waarde van het interne en externe milieu is gelijk |
|
kernmembraan |
buitenste laag van het kernplasma |
|
kernporie |
opening in het kernmembraan |
|
leukoplasten |
kleurloze korrels in planten, die zich nog kunnen ontwikkelen tot chromoplasten, chloroplasten of zetmeelkorrels |
|
lysosomen |
blaasjes die door het golgisysteem worden gevormd en verteringsenzymen bevatten |
|
M-fase |
M-fase of mitose is de fase waarin de kerndeling plaatsvindt. De M-fase bestaat uit profase, metafase, anafase en telofase |
|
microfilament |
eiwitdraad in dwarsgestreepte spiervezels, bij contractie schuiven filamenten in elkaar |
|
mitochondrium |
organel waarin verbranding plaats vindt (vrij maken van energie) |
|
mitose |
kerndeling waardoor twee kernen ontstaan die hetzelfde genotype hebben als de oorspronkelijke kern |
|
motoreiwit |
eiwitten die zich langs het cytoskelet verplaatsen en blaasjes en eiwitten vervoeren |
|
nanotechnologie |
de techniek die het mogelijk maakt te werken met deeltjes in de grootteorde van nanometers (afkorting nm, een miljardste van een meter) |
|
nucleolus |
organel in de kern, waar zich de genen van ribosomaal RNA bevinden |
|
orgaan |
deel van een organisme met een of meerdere functies |
|
organel |
deel van een cel met een bepaalde functie |
|
osmose |
diffusie van water door een semi-permeabel membraan |
|
osmotische waarde |
totale hoeveelheid opgeloste deeltjes in een bepaalde volume-eenheid |
|
passief transport |
transport waarvoor geen energie nodig is |
|
permeabel |
doorlaatbaar |
|
plasmagroei |
toename van de hoeveelheid cytoplasma van een cel |
|
plasmolyse |
verschijnsel waarbij de cel(membraan) loslaat van de celwand |
|
plastiden |
korrels in plantencellen (chloroplasten, chromoplasten en leukoplasten) |
|
porie-eiwit |
membraaneiwit die stoffen van een hoge naar een lage concentratie vervoert |
|
preparaat |
voorwerp dat je onder de microscoop bekijkt |
|
prokaryoot |
organismen waarvan de cel(len) geen kernmembraan bevat(ten), zoals bacteriën |
|
ribosomen |
bolletjes in de cel die eiwitten maken (liggen op het ER of in het cytoplasma) |
|
secretie |
het afgeven van stoffen door cellen |
|
selectief permeabel |
bepaalde stoffen gaan selectief door het membraan, andere stoffen worden tegen gehouden |
|
SEM |
scanning-elektronenmicroscoop die een meer driedimensionaal beeld geeft |
|
semi-permeabel membraan |
membraan dat alleen water doorlaat en geen opgeloste stoffen (half-doorlaatbaar) |
|
S-fase |
periode waarin DNA-synthese plaatsvindt |
|
spoelfiguur |
structuur van trekdraden en steundraden vanuit tegenover elkaar liggende delen van de cel (de polen) naar de centromeren van de chromosomen. Deze spoelfiguur ontstaat tijdens de kerndeling |
|
stamcellen |
1. Cel in het rode beenmerg waaruit zich rode bloedcellen, witte bloedcellen en bloedplaatjes ontwikkelen, 2) (Embryonale) cel, waaruit zich weefsels ontwikelen |
|
TEM |
transmissie-elektronenmicroscoop |
|
tumor |
zwelling of gezwel |
|
turgescent |
een cel met turgor |
|
turgor |
druk van de cel op de celwand |
|
tussencelstof |
tussencelstof is het materiaal tussen cellen. De tussencelstof bestaat uit eiwitten en suikers die door cellen worden gemaakt en uitgescheiden |
|
vacuole |
blaasje gevuld met vocht in de cel, o.a. voor stevigheid |
|
weefsel |
groep cellen met dezelfde vorm en functie |
|
weefselvloeistof |
het vocht buiten de cellen en buiten de haarvaten |